Op deze pagina vindt u een uitgebreide uitleg van de geschiedenis van de Keenesluis en haar omgeving. Wanneer u op de plaatjes klikt kunt u deze in groot formaat bekijken.
Plaats Keenesluis
De Keenesluis is gelegen in de Barlaaksedijk tussen Standdaarbuiten en Fijnaart, aan de Keenehaven; een restant van een brede zeearm die ontstond tijdens de Sint-Elisabethvloed in 1421. De Keenehaven verbond het Hollandsch Diep bij het buurtschap Barlaque met de Dintel.
Ontstaan van de Mooie Keene
Tijdens de Sint-Elisabethvloed op 19 november 1421 ontstond een zeearm van het Hollandsch Diep, Mooie Keene, Wijve-Keen of kortweg Keen(e) genoemd. Deze zeearm strekte zich uit tot het Buurtschap Barlaque en kreeg daar een verbinding met de Dintel, die toen ook vrij breed was. De Dintel was aanvankelijk een zijrivier van de Roosendaalsche en Steenbergsche Vliet.
Daar waar nu de Keenesluis ligt, lag het water de Barlake, dat de Dintel met de Mark verbond. Tegenwoordig gaan beide rivieren in elkaar over: vanaf de monding van de Keene (nu Keenehaven) wordt de Mark de Dintel genoemd. De Keene was voor 1768 nog bevaarbaar maar verzandde steeds meer. Een veerpont over de Keene, waarschijnlijk een voetveer, zorgde voor de verbinding tussen Standdaarbuiten en Fijnaart. In 1760 werd de Mooie Keene bij het Hollandsch Diep afgedamd, waarbij in de dam een schutsluis werd gelegd.
Keenesluis
In 1768 werden de Keensche Gorzen ten zuiden van Klundert bedijkt en werd er gestart met de bouw van de Keenesluis, met als doel om bij vloed het water vanuit de Dintel te keren en bij eb te kunnen spuien. In die tijd bezat de Dintel nog een open verbinding met de zee. Het spuien had een tweeledig doel, het afvoeren van overtollig water en het afvoeren van het slib in de haven. In het laatste geval liet men bij vloed het water in de haven zo hoog mogelijk opkomen. Vervolgens opende men de sluisdeur pas bij laag water met als gevolg een hoge stroomsnelheid waarbij het slib werd meegenomen.
De als keersluis gebouwde Keenesluis werd dubbelkerend uitgevoerd met een paar vloeddeuren en een paar ebdeuren. De sluis had een doorvaartwijdte van ongeveer 6 meter.
Op de beide ebdeuren was een ‘staart’ bevestigd. Een staart is een lange houten balk die boven op de bovenregel is gemonteerd en die over de sluiswand doorloopt en zo als het ware een hefboom vormt. Door tegen deze staart te duwen, konden de ebdeuren worden geopend of gesloten.
Aanbesteding
De aanbesteding vond waarschijnlijk plaats op 15 februari 1768 en het werk werd gegund aan Jacobus Coomans uit Sint Maartensdijk. De sluis moest in 1768 gereed zijn, maar door het natte weer en het verlopen seizoen lukte dat niet. Op 7 november werd besloten de aannemer uitstel te verlenen tot 1 mei 1769. De sluis kostte bijna 40.000 gulden.
Onderhoud
Het bestek uit 1768 is (nog) niet achterhaald, maar uit 1796 dateert een bestek voor het vervangen van de twee vloeddeuren en de twee ebdeuren. De deuren werden gemaakt van eikenhout, waarbij het ijzerbeslag van de oude deuren moest worden hergebruikt. Een van de vloeddeuren was voorzien van een schuif, die met behulp van een ‘kelderwind’ (windwerk of dommekracht) werd opgewonden. Het windwerk moest worden hergebruikt en indien nodig gerepareerd. Bij de noordwestelijke vloeddeur stond een houten kaapstander als bewegingswerk voor deze deur. De deur kon worden geopend met behulp van touwen.
Blijkbaar waren de toldeuren in de oorspronkelijke ebdeuren te groot want die in de nieuwe deuren moesten wat korter worden gemaakt.
Afdamming Dintel
In 1808 werd in de monding van de Dintel (bij het huidige Dintelsas) een dam gelegd, waarin een schutsluis en een uitwateringssluis werden gebouwd. Reeds twee jaar later verdween het werk in de golven, maar een tweede poging in 1828 was wel succesvol. Door deze afdamming was er geen eb en vloed meer op de Dintel. Daarmee kwam er in ieder geval een eind aan de spuifunctie van de Keenesluis. Bij een keersluis kan doorvaart slechts plaats vinden als de waterstand aan weerszijden van de sluis gelijk is. In de huidige situatie is het waterpeil van de Dintel hoger dan het peil van de Keenehaven. De deuren moeten dan constant gesloten zijn geweest. Bronnen geven aan dat het zuidelijke deel van de Keene nog werd gebruikt voor het vervoer van landbouwproducten. Waarschijnlijk stonden de deuren gewoon open en fungeerde de sluis nog slechts als reserve of noodkering. Het waterpeil op dit zuidelijke deel moet dan gelijk zijn geweest aan dat van de Dintel.
Windwatermolen
Uit archiefstukken blijkt wel dat er problemen waren met de waterhuishouding in dit gebied. Voor de uitwatering van de achterliggende polders werden in de negentiende eeuw windwatermolens gebouwd, maar die konden wateroverlast onvoldoende voorkomen. Het is daarbij opmerkelijk dat in de Beschrijving van de Provincie Noord-Brabant, behorende bij de Waterstaatskaartuit 1948, gesproken wordt van waterlozing door de ‘schut- tevens uitwateringssluis’. Natuurlijke lozing kan immers alleen plaatsvinden als het buitenwater lager staat dan het binnenwater.
De Keenehaven heeft in de 18e eeuw een belangrijke functie voor de afwatering van de Polder Oude Fijnaart en de polder het Nieuwland (of Mancia-Winterpolder). Deze polders wateren via de Keenehaven af in de Dintel. Door de verzanding van de Keenehaven ontstaan er echter problemen met de afwatering. In 1802 wordt de bemaling van de Oude Feijnaart en de Mancia Winterpolder verbeterd door de bouw van een windwatermolen. Deze windwatermolen lag blijkens de topografische kaart van 1869, circa 2,5 kilometer ten noorden van de dam over de Keenehaven bij Barlaque, aan de westzijde van de Keenehaven.
Overbrugging van de sluis
Een van de voorwaarden voor de bouw van de sluis was dat er geen vaste brug over de sluis mocht komen. Schepen moesten ongehinderd met staande mast de sluis kunnen passeren. Over de sluis mocht daarom slechts een draaibrug voor voetgangers worden geplaatst. De eerste brug is kort na 1810 vervangen door een bredere verkeersbrug met ‘houten brugdek’. De houten brug is meerdere malen vernieuwd. Nog in 1862 werd de brug opnieuw vervangen door een nieuwe houten brug.
Plannen voor een stoomgemaal
Nadat in 1828 ook de Dintel wordt afgedamd, is er geen eb en vloed meer in de Dintel en de Keenehaven. De spuifunctie van de Keenesluis komt daarmee te vervallen en door de hogere waterstand van de Dintel ontstaan er problemen met de waterhuishouding. Dit leidt tot onenigheid tussen de belanghebbenden in de bedijking, sluis en watermolen. De onenigheid begint in 1879 met een verzoek van 17 ingelanden in de Oude Fijnaart aan hun polderbestuur om een onderzoek in te stellen of een stoomgemaal het probleem ‘der waterlossing’ kan verhelpen. In 1880 wordt vervolgens het verzoek gedaan aan de dijkgraaf om een bijzondere ingelandenvergadering in te lassen om zo een besluit over de bouw van het stoomgemaal te nemen. Het voorstel om het stoomgemaal samen met de ingelanden van de Mancia Winterpolder te realiseren, wordt in deze vergadering echter niet in een besluit overgenomen. Wel wordt een commissie ingesteld van drie ingelanden die onderzoeken of de bouw van een gemaal noodzakelijk is en wat de financiële consequenties daarvan zijn. De uitkomsten van dit onderzoek zijn, weliswaar niet unaniem, dat de bouw van een stoomgemaal noodzakelijk is. Hierop besluit het polderbestuur tot de bouw van een nieuw stoomgemaal bij de Keenesluis.
Ook al was er nu een besluit, het stoomgemaal was er nog lang niet. Eerst moesten de andere belanghebbenden toestemming geven. Het polderbestuur van de Mancia Winterpolder voelt echter niets voor de voorgestelde financieringsconstructie en om verdere problemen te voorkomen. Dat is het moment dat één van de ingelanden voorstelt om een afzonderlijk waterschap op te richten dat is belast met de uitvoer van water uit de Oude Fijnaart, Mancia Winterpolder en de hiertussen gelegen gorzen. Dit voorstel wordt op dat moment verworpen en de ingelanden van de Oude Fijnaart besluiten in 1881 gewoon aan de gang te gaan en een lening van 25.000 gulden aan te gaan. Dit besluit wordt enkele dagen later alweer ingetrokken; men vreesde toch dat de Mancia Winterpolder zich aan een bijdrage van de kosten zou onttrekken en naar de rechter zou stappen.
Apart waterschap
Het proces krijgt een vervolg nadat de ingelanden van beide polders ook de eigenaren in de Keensche gorzen benaderen. Deze hebben geen bezwaren tegen de plannen, mits zij worden vrijgesteld van de kosten voor de afwatering en bedijking. Alleen in de specifieke gemaalkosten willen zij bijdragen. Na veel nieuwe voorstellen, bezwaren en interne ruzies zit de zaak eind 1881 muurvast. Het voorstel om een apart waterschap op te richten wordt opnieuw uit de kast gehaald, met als resultaat dat in 1885 de Staten van Noord-Brabant een waterschap instellen met de naam ‘De Mooie Keene’.
Bouw van het schepradstoomgemaal
Pas in 1890 besluit het nieuwe waterschap over te gaan tot de bouw van een stoomgemaal. Waterschap en gemeenten bereiken hierover een akkoord en de provincie Noord-Brabant verleent op 3 november 1891 de vergunning tot het oprichten van een stoomgemaal. De bijbehorende 20 meter hoge schoorsteen moest voor 1 november 1892 gereed zijn. De bouw van het gemaal wordt op 1 maart 1892 gegund aan J. van Oers een metselaar uit Oudenbosch. De opdrachtsom bedraagt 11.260 gulden.
De architect ontwerpt een schepradstoomgemaal, waarbij voor de maalgang een deel van de bestaande sluis wordt gebruikt. Door de sluis met een tussenmuur in de lengterichting te versmallen, werd het schutgedeelte voor de scheepvaart weliswaar smaller maar kon het scheprad van het gemaal in de sluis worden gebouwd.
Het gemaal kreeg een stoommachine met een capaciteit van 60 pk en kon met het scheprad circa 76 m³/minuut uitslaan bij een opvoerhoogte van 1,90 meter. Het werd gebouws door de forma Sepp & Co uit Enschede. Rond 23 augustus 1892 is met het gemaal proefgedraaid en werd het nog hetzelfde jaar opgeleverd.
De oude windwatermolen is dan inmiddels stilgezet en op 17 januari 1893 besluiten de ingelanden van het waterschap de molen te slopen. Hiervoor werd opdracht verleend aan de Zevenbergse aannemer Josinius van Tetering uit Zevenbergen. De opdrachtsom was 900 gulden, waarbij de molen voor 1 april 1894 verdwenen moest zijn.
Stenen brug
Al in die tijd wordt er ook gesproken over vervanging door een stenen brug. Pas in 1892 worden de eigenaren, de gemeenten Fijnaart en Standdaarbuiten, het eens over de bouw van een stenen brug. De aanbesteding vond plaats op 25 juni 1892, waarbij werd geëist dat de nieuwe brug binnen vier weken na de gunning gereed moest zijn. Het werk werd voor 879 gulden gegund aan A.L. van Dis, timmerman / aannemer te Fijnaart.
De levering van de leuningstijlen van gewalst ijzer leverde vertraging op. Daardoor konden ook de natuurstenen hoekstenen waarop de stijlen moesten worden bevestigd niet op tijd worden aangeleverd. Vervolgens ging het ook nog mis met het verven van de leuningen in de juiste kleur. De brug was daardoor pas op 7 september 1892 gereed, 14 dagen na de vastgestelde tijd. Daarom moest de aannemer een boete van 140 gulden betalen, die hem echter in overleg tussen de beide gemeenten als opdrachtgevers werd kwijtgescholden. De stenen brug is een gewelfbrug die op de oorspronkelijke sluiswanden is gebouwd. De brug kruist de vaart niet loodrecht maar ligt scheef over de sluis.
Werking van het gemaal
Het gemaal De Mooie Keene was een schepradstoomgemaal. De stoommachine, gestookt op steenkolen, dreef met een tandwiel of riemschijf het scheprad, dat was aangebracht in de sluis, aan. In dit geval betrof het een zogenaamd staande scheprad, dat een stukje boven het boezemwater werd geplaatst en bestond uit een paar armen waar aan het uiteinde schoepen waren bevestigd. Het ijzeren gedeelte van scheprad bestond uit twee ronde schijven of spaakwielen van gietijzer (de sintelstukken) waaraan de houten schoepen waren bevestigd. Om het aflopen van het water van de schoepen te bevorderen en te voorkomen dat schoepen op het water klappen, werden deze niet naar het middelpunt van het rad gericht, maar juist tangentieel (‘druipende’) gericht. De uiteinden van de schoepen (de veren) werden in gleuven van het sintelstuk gestoken en hieraan bevestigd met bouten. Een of twee hoepels, de zogenaamde gordingen, verbonden de buiteneinden van de schoepen rondom aan beide zijden van het scheprad. Het rad wordt nauw besloten door twee verticale wanden, krimpmuren genaamd. Door de draaiende beweging van het lage of polderwater richting het hogere boezemwater nemen de schoepen het polderwater op en transporteren het water tussen de krimpmuren en door de gemaalgang, langs de ronding van de opleider, naar het boezemwater.
Het gemetselde kanaal, waarlangs het opgevoerde water vloeit, werd van een houten wachtdeur voorzien, die het terugvloeien van het water tegenging als het rad stilstaat. De afmeting van het scheprad was afhankelijk van meerdere factoren, onder andere de benodigde waterverplaatsing en de hoogte waarop het hart van het rad geplaatst kon worden. Met het oog op de opvoerhoogte en de benodigde indompeldiepte (‘tasting’) van circa 1 meter, zal de straal van het rad in dit geval circa 3.75 hebben bedragen, waarmee de diameter circa 7,5 meter bedroeg en een breedte had van circa 0,60 meter. Het aantal schoepen is afhankelijk van de diameter van het scheprad, de afstand tussen de schoepen bedraagt gemiddeld zo’n 0,6 tot 0,7 meter.
In 1909 zijn meerdere reparaties aan het gemaal en het scheprad uitgevoerd door machinefabriek Breda (voorheen Backer Rueb) en is de stoomketel vervangen. Blijkens historische foto’s is vermoedelijk in de jaren ‘20 het oorspronkelijke pannendak vervangen door een leien dak.
Volgens Rinus Machielse was Hugo van Rumph de één na laatste machinist van het stoomgemaal en liep deze graag rond met zijn poetsdoek en oliespuit. Het stoomgemaal was brandschoon en blonk als een spiegel.
Watersnoodramp 1953
Tijdens de watersnoodramp van 1 februari 1953 overstroomt de Keensche Gorzen met water dat ten zuiden van Klundert over de Veerdam komt. Door het dichtzetten van een duiker en het plaatselijk verhogen van de dijk kon worden voorkomen dat de Mancia Winterpolder ook overstroomt. Op 7 februari wordt het gemaal weer aangezet en wordt de Keensche Gorzen in één week drooggemalen.
Uit archief Rijswaterstaat
Het stoomgemaal heeft tot 1958 gefunctioneerd. Het gemaal wordt vermoedelijk in de jaren ‘90 door de grondeigenaar, op dat moment de gemeente Moerdijk, gesloopt. Slechts de restanten van de fundering en (een deel van) het muurtje rond de kolenopslag is nog aanwezig.
Huidige situatie
Rond 1970 is tegen de Mark-Dintelzijde van de brug een betonnen wand geplaatst, voorzien van een schuif. Door het openen van de schuif kan water vanaf de Mark-Dintel worden ingelaten op de Keenehaven. Dit water stroomt door de watergang van de voormalige schutsluis. De betonnen wand staat min of meer loodrecht op de sluismuren. Het ligt voor de hand dat bij het aanbrengen van de keerwand de brug aan de zuidoostelijke punt is verbreed, waarbij de oorspronkelijke leuning is verwijderd.
Van de vroegere Keene bleef weinig over. Ten zuiden van Klundert vormen de Verlamde Vaart en de Keenehaven een smal overblijfsel van deze zeearm. Zij lopen in elkaars verlengde. Kort na de Tweede Wereldoorlog was deze vaart nog slechts over een lengte van 3 kilometer vanaf de sluis bevaarbaar.